Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO7996

Datum uitspraak2004-04-16
Datum gepubliceerd2004-04-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402646/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 10 maart 2004 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Bij brief van 23 maart 2004 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat de gedoogsituatie van haar bedrijf is beëindigd per 20 maart 2004.


Uitspraak

200402646/1. Datum uitspraak: 16 april 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster] te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en het college van burgemeester en wethouders van Ede, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2004 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Bij brief van 23 maart 2004 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat de gedoogsituatie van haar bedrijf is beëindigd per 20 maart 2004. Hiertegen heeft verzoekster op 26 maart 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen diezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2004. Daar is verzoekster vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en ir. R.J.P. Hendriks, gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J. Voncken, ing. R. Witjes, M. Meekes en H. Landeweerd, ambtenaren van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. De in geding zijnde brief van 23 maart 2004 moet gelet op de aanhef en inhoud daarvan worden gezien als een schriftelijke bevestiging van de tijdens een overleg met verzoekster op 19 maart 2004 door verweerder gedane mededeling, inhoudende dat wegens het ontbreken van zicht op legalisatie en het voortduren van de onveilige en overlast veroorzakende situatie de gedoogsituatie van het betreffende bedrijf per 20 maart 2004 is beëindigd, behoudens het afronden van enkele activiteiten. Die brief eindigt met de mededeling dat indien toch bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, er direct wordt overgegaan tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. 2.2. De Voorzitter is van oordeel dat de brief van 23 maart 2004 niet is aan te merken als een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang, nu die brief niet de daarvoor in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen essentiële vereisten bevat. Nu die brief ook overigens geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit bevat, kan wat die brief betreft ook geen voorlopige voorziening worden getroffen. 2.3. Tegen het dwangsombesluit van 10 maart 2004 heeft verzoekster geen inhoudelijke gronden aangevoerd, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4. Concluderend dient het verzoek te worden afgewezen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteeen w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2004 157.